"Mijn gastheer dirigeerde de machtige kolos (de auto, red.), gemaakt van dezelfde hoeveelheid materiaal dat wij nodig hebben voor twaalf wegwerpauto's, de garage uit. De meters rond het stuurtje tikten en een grote pen volgde een witte bochtige lijn op het lint dat Henry zoëven in de machine had gestopt. Zo reden we als een vrachtwagen naar de invoegstrook van de geautomatiseerde weg. Toen wij daar waren aangekomen nam de grote automaat het stuur over en was het met de hand bijsturen of vaart minderen niet meer mogelijk.
Eerst maakte het logge ding geruisloos vaart. Daarna, gierend, als een vliegtuig op de startbaan vlak voor het opstijgen. En het was nu die automaat die over onze levens beschikte. Bomen suisden steeds sneller voorbij, binnen draaiden de meters, gloeiden lampen aan of uit. Henry die nog even aarzelend naar de panelen had gekeken, draaide zich nu naar mij en sprong van de stoel.
"Zo, de rest gaat vanzelf", zei hij, doorlopend naar het belendende vertrek. Hij liet zich daar in een fauteuil vallen en hij begon vervolgens in zijn jaszakken naar zijn sigaretten te graaien.
Ik keek over de panelen heen naar buiten. We suisden over de wisselstrook en ons voertuig bleef de vaart opvoeren totdat we de snelheid bereikt hadden van de voertuigen naast ons op de hoofdader. Deze reden allemaal met dezelfde snelheid, zeer dicht op elkaar. De afstand tussen de voertuigen onderling was niet groter dan een halve meter. Ze vormden bij elkaar een ketting, maar wel een ketting die voortraasde met een snelheid van zo'n tweehonderd kilometer per uur. Er gebeurde iets in de ketting naast ons; hij brak. Een tussenruimte groeide alsof er ruimte werd gemakt voor een nieuwe schakel. Die schakel was de invoegende wagen van Henry"
"Ik stond perplex en bleef over de schakelpanelen naar buiten kijken. Pas nu kan ik de vervoering bevatten die toen over me kwam. De geautomatiseerde Eldorische snelwegen hadden wel iets van onze oude straatwegen. Er werd over twee banen gereden en aan weerszijden waren die reusachtige bomen. De weg was, in verhouding tot de grote voertuigen, smal, zonder reflecterende strepen en afgebakend door holle vangrails in het midden en aan weerszijden.
Deze sensatie laat zich niet gemakkelijk uitdrukken. De voertuigen voor ons leken aan elkaar geklonken als bij de voertuigen op een achtbaan, in dit geval een achtbaan die ging door een tunnel van bomen die er al eeuwen stonden. Mijn adem stokte, iets dat ik altijd heb als ik mooie dingen zie of hoor. Lantaarnpalen, benzinestations, opvallende wegwijzers of andere landschapontsierende elementen waren er niet. Het leek of het dichtbevolkte land waar we doorheen gingen onbewoond was."